Vanaf 1629 was het de Bossche katholieken verboden openlijk hun godsdienst te belijden. De priesters hadden de stad al moeten verlaten. Toch werden er in het geniep missen opgedragen. Achtergebleven priesters deden dat in particuliere huizen. De ruimten waar deze plechtigheden plaats hadden, waren dikwijls bereikbaar via enkele smalle steegjes. Indien de gemeentelijke overheid zou trachten het opdragen van missen te verstoren, kon men stiekem via een andere uitgang ontsnappen. In 1636 trachtte de hoogschout een huis binnen te dringen, waar hij vermoedde dat de mis werd opgedragen. De katholieken hielden hem tegen. Zij zeiden dat indien er van een huis de deuren en ramen gesloten waren, er niemand zonder toestemming binnen mocht dringen. Dat had hertog Jan III in 1318 al bepaald! De overmacht was zo groot, dat de schout zich terugtrok en zich beklaagde bij de Bossche schepenen, er zich op beroepend dat hij wèl de toestemming van de Raad van State in Den Haag had.
Enkele jaren later was het weer raak. In het geheim bleven de katholieken bij elkaar komen, ondanks het feit dat daar zware straffen op stonden. Op tweede paasdag 1641 was de schout met twee schepenen naar een verdacht huis gegaan. Daar hadden zij „een groote vergadering van papisten” verstoord. Dat was niet zomaar zonder meer gegaan, want de katholieken hadden zich verdedigd „met affgryselycke roupen, worpen van steenen, slaen en stooten, oock met bloot rappier”. Zij moesten zich snel per koets terugtrekken „met fortselijck ontryden van de carosse daer sy in saten”. De bestuurders werden nagelopen tot aan het stadhuis.
Op de eerstvolgende vergadering van het gemeentebestuur deed de schout zijn beklag. Hij vroeg of er geen premie gegeven kon worden aan degenen die wisten wie er met stenen of slijk naar de koets gegooid hadden. Het stadsbestuur stemde er mee in: een aanbrenger zou vijfentwintig gulden krijgen en men „sal zynen naem secreet houden”.
Er werd niemand aangemelden het aantal schuilkerken bleef groeien. In 1644 waren er wel achttien huizen van „pausgezinde borgeren” waarin ruimten ingericht waren om missen op te dragen. Deze ruimten waren volgens de schout helemaal voor de eredienst ingericht „met altaren, alderhande kerckelycke ornamenten, bancken en stoven, stoelen, matten etc.”. Bovendien had hij geconstateerd dat op zondagen en op kerkelijke feestdagen zich lieden in de buurt van zijn huis bevonden die hem in de gaten hielden, „dat sy niet eenen voet buyten henne deuren en connen setten offte die byeen vergaderde persoonen werden daeraff gewaerschouwth”.
Het Bossche stadsbestuur, toch voor het overgrote deel protestant, wilde niet ingrijpen. Waarschijnlijk omdat het voor oproer bevreesd was. Toen Martinus Ackersdijck in 1651 naar 's-Hertogenbosch kwam veranderde het een en ander. Hij maakte als vertegenwoordiger van de schout regelmatig invallen mee in katholieke bedehuizen en hield daarover zelfs een uitgebreid dagboek bij.
Een inval in een katholiek bedehuis in 1673 leverde zoveel deining op, dat er besloten werd deze schuilkerken te tolereren, mits ervoor werd betaald. En dat gebeurde dan ook sedertdien.
|
1922 |
Alph.G.J. MosmansSluipkerken te 's-HertogenboschBossche Bijdragen IV (1922) 287-290 |
|
1935 |
RedactieSchuilkerkenSint Jansklokken (1935) 21-24 |
|
1988 |
Henny MolhuysenVerhalen en legenden : Een vergadering van papistenBrabants Dagblad donderdag 16 juni 1988 |
|
2006 |
Harry CoppensSchuurkerkenRosmalla 2 (2006) 3-8 |
|
2010 |
Marjan VonkSchuilkerken en hun bedienarenKringNieuws 3 (2010) 8-9 |